Vandaag gaan we kijken naar de anatomie van het exterieur. We hebben Capricho gevraagd om ons model te zijn (dat vond hij goed), zodat je meer te weten kunt komen over de lichaamsdelen van een paard en hoe ze het paard helpen.

Het exterieur van een paard, dus zijn lichaamsbouw, is om twee redenen erg belangrijk om te weten:
- Om raskenmerken te onderscheiden.
- Een goed gebouwd paard heeft betere kansen dan een niet goed gebouwd paard.

Anatomie van het Exterieur
1. Schoft: het hoogste punt van de borstwervels, het punt net boven de toppen van de schouderbladen. De schoft is het best te zien met een paard dat vierkant staat en het hoofd enigszins verlaagd. De hoogte van het paard wordt gemeten bij de schoft.
2. Schouder: samengesteld uit het schouderblad (de scapula) en bijbehorende spieren, loopt van de schoft tot aan de schouder (het gewricht aan de voorkant van de borst). De hoek van de schouder heeft een groot effect op het bewegings- en springvermogen van het paard; hoe schuiner de lijn (\ = beter dan |), hoe meer beweging het paard heeft. Latijnse benaming: Scalpula.
3. Hals: Het onderste deel van de hals moet recht zijn en het bovenste deel iets naar boven gebogen. Als beide delen naar boven gericht zijn noem je het een zwanenhals. Als beide delen naar onderen zijn gericht word het een hertenhals genoemd.
4. Manen: lang en relatief grof haar dat groeit vanaf de manenkam. Vaak worden de manen geknipt, simpelweg omdat ze dan makkelijker in te vlechten zijn. Maar zeg nou zelf, een paard met prachtige lange manen is toch niet te weerstaan?

5. Manenkam: het bovenste gedeelte van de nek waar de manen groeien.
6. Voorpluk: een pluk van de manen, die tussen de oren op het voorhoofd van het paard hangt.
7. Oog: het paardenoog is een van de grootste van alle landzoogdieren. Hij kan er zowel overdag als ’s nachts goed mee zien.
8. Bovenlip: het paard onderzoekt vaak van alles met zijn bovenlip (en tastharen). Kijk maar eens hoe een veulen de wereld ontdekt.
9. Onderlip: de onderlip van een paard is een goede indicatie van zijn spanningsniveau. Kijk altijd eerst wat de normale houding is; vaak is de onderlip net iets langer dan de bovenlip. Als het paard spanning heeft trekt hij vaak zijn onderlip iets omhoog.
10. Tastharen: de tastharen zijn belangrijk voor een paard en mogen dus ook nooit afgeknipt worden! Onze paarden gebruiken ze voornamelijk om te controleren of de stroom erop staat. 😉
11. Onderkaak: op de onderkaak van het paard bevindt zich een krachtige spier: de M. Masseter. Veel paarden vinden het erg rustgevend als je dit eventjes, door zachtjes kleine rondjes te draaien, los masseert. Latijnse benaming: Mandible.
12. Luchtpijpader: de inspringingslijn op het onderste deel van de nek is aan beide zijden zichtbaar, net boven de luchtpijp; onder dit gebied lopen de halsslagader en de halsader. Als er bloed afgenomen wordt gebeurt dit vaak op deze plek.
13. Bovenarm: op de foto is het lastig te zien (wit omlijnd stuk), maar hier bevindt zich de bovenarm van het paard. Latijnse benaming: Humerus.
14. Onderarm: In het Latijns wordt deze de Radius genoemd. Het been kan eigenlijk alleen maar naar voren en achteren bewegen. Let er dus altijd op als je de hoeven aan het uitkrabben bent dat je het been niet te ver naar buiten haalt.
15. Voorknie: de knie van het paard (gelijk aan de menselijke pols), het grote gewricht in de voorbenen. Latijnse benaming: Carpus.
16. Pijpbeen: je kunt het pijpbeen vergelijken met onze middenhandsbeentjes. Naast deze bot bevinden zich alleen maar pezen. Aan de voorkant lopen de strekpezen, deze zorgen ervoor dat het onderbeen weer naar voren kan (strekken). Aan de achterkant bevinden zich de buigpezen, deze zorgen ervoor dat het paard zijn onderbeen naar achteren kan bewegen (buigen).
Latijnse benaming: Metacarpus.
17. Kroonrand: de kroonrand bevindt zich boven de hoef en moet mooi aansluiten.
18. Hoef: de voet van het paard; de hoefwand is de taaie buitenbedekking van de hoef die in contact komt met de grond en is in veel opzichten een veel grotere en sterkere versie van de menselijke vingernagel. De hoef moet mooi rond en glad zijn. Er mogen geen scheuren in zitten, geen brokken af zijn en geen ringen in te zien zijn.
19. Kogel: met de kogel bedoelen we eigenlijk het kogelgewricht. Dit gewricht absorbeert een groot deel van de schokken die terechtkomen op het been.
20. Zwilwrat: zit aan de binnenkant van elk been. Sommige mensen denken dat het een overblijfsel is van één van de drie tenen die het paard vroeg had met allemaal hun eigen nagel.
21. Elleboog: de verbinding van het voorbeen op het punt waar de buik van het paard het been raakt. Gelijk aan de elleboog bij de mens.
22. Koker: bij ruinen en hengsten bevindt de penis zich in de koker. Merries hebben iets verder onder hun buik het uier.
23. Knie: komt overeen met de knie van een mens. Latijnse benaming: Carpus.
24. Scheenbeen: het gebied tussen de knie of het spronggewricht en het kogelgewricht, soms het “scheenbeen” van het paard genoemd, hoewel het technisch gezien de metacarpus III is.
25. Pijpbeen: je kunt het pijpbeen vergelijken met onze middenvoetsbeentjes. Naast deze bot bevinden zich alleen maar pezen. Aan de voorkant lopen de strekpezen, deze zorgen ervoor dat het onderbeen weer naar voren kan (strekken). Aan de achterkant bevinden zich de buigpezen, deze zorgen ervoor dat het paard zijn onderbeen naar achteren kan bewegen (buigen).
Latijnse benaming: Metatarsus.
26. Hak: de hak lijkt op die van de mens. Latijnse benaming: Calcaneus.
27. Spronggewricht: het spronggewricht is van invloed is op de gangen en de springcapaciteiten van het paard. Latijnse benaming:
Tarsus.
28. Staart: de lange haren die uit de staartwortel groeien; deze bevat ook de laatste wervels.
29. Zitbeenknobbel: de mens en het paard hebben allebei zitbeenknobbels. Bij jezelf kun je ze het beste voelen als je op een harde stoel gaat zitten. Ook voel je ze vaak tijdens het rijden. Het is dan belangrijk dat het gewicht gelijk is verdeeld.
30. Heupbeen: het heupbeen hoort bij het bekken. Je kunt het heupbeen wel voelen maar je hoort hem niet duidelijk te zien. Het paard is dan vaak te mager of heeft te weinig bespiering (dit gaat meestal samen).
31. Kruis: de bovenlijn van de achterhand, beginnend bij de heup, zich proximaal uitstrekkend tot de sacrale wervels en stoppend bij de wortel van de staart (waar de staartwervels beginnen).
32. Flank: het gebied vlak achter de ribbenkast. Hieraan kun je ook zien of je paard genoeg ruwvoer heeft gegeten. Als er een deuk of kuiltje te zien is heeft hij te weinig gehad, als de flank mooi opgevuld is heeft het paard genoeg ruwvoer tot zijn beschikking.
33. Lendenen: het gebied achter het zadel, gaande van de laatste rib tot het kruis, anatomisch bij benadering de lumbale wervelkolom
34. Rug: het gebied waar het zadel zit, begint aan het einde van de schoft, tot aan de laatste borstwervels.